Eerste zondag in de veertigdagentijd: psalm 51

In reactie op de lezing uit Genesis 2, waarin we horen over de overtreding van het verbod te eten van de vruchten van de boom midden in de tuin, bidden we een psalm waarin we ons ervan bewust zijn dat de ernst van de zonde ten diepste hierin bestaat dat iemand datgene gedaan heeft wat God tegenstaat. De individuele mens is hier aan het woord. Hij smeekt God om herstel van zijn onschuld (vers 3-4) en klaagt zichzelf aan (5-6a). Hij vraagt om vernieuwing van Gods geest in hemzelf (vers 12-14) en besluit met  een bede op grond van een voor God onweerstaanbaar argument:  “Heer, maak Gij mijn lippen los, dat mijn mond uw lof kan zingen” (vers 17).