Dertigste zondag: psalm 18

In de eerste lezing worden uit het zogenaamde verbondsboek (Exodus 20,23 – 23,19) bepalingen geciteerd (22,20-26) die de rechten beschermen van vreemdelingen, weduwen en wezen en van armen. De lezing eindigt met: “Roept hij (de arme) tot Mij om hulp, dan zal Ik hem verhoren, want Ik ben vol medelijden.” Men zou nu verwachten dat de openingsverzen van de antwoordpsalm (psalm 18, 2-4) moeten worden opgevat als de vertolking van het roepen van de armen: “Heer, U heb ik lief, mijn sterkte zijt Gij, mijn toevlucht, mijn burcht, mijn bevrijder. Mijn God, de rots waar ik toevlucht vind, mijn schild, mijn behoud en bescherming.Wanneer ik de Heer aanroep, Hij zij geprezen, dan doet geen vijand mij kwaad.”

Maar psalm 18 (51 verzen, op 119 ,78 en 89  na de langste psalm) bevat volgens vers 1 woorden  “die David sprak toen de Heer hem gered had uit de greep van al zijn vijanden en vooral uit die van Saul.” Overigens ook uit wat volgt in de antwoordpsalm , namelijk vers 47 en 51, blijkt deze oorspronkelijke identiteit van de bidder: “De Heer zij geprezen, gezegend mijn rots, verheerlijkt zij God, mijn verlosser. Want Gij hebt uw koning de zege geschonken, uw gunsten bewezen aan uw gezalfde”.

Hoe kan de antwoordpsalm nu de vertolking zijn van de reactie van degene die deelneemt aan de liturgie en de woorden van de eerste lezing ter harte wenst te nemen ? Welnu, ieder die de rechten beschermt van vreemdelingen, weduwen en wezen en van armen, vertoont een koninklijk gedrag. Het is een handelswijze die volledig past bij de messiaanse wereld waarvan wij de komst verwachten. Wij geven er dan blijk van God lief te hebben, Hem als onze rots te beschouwen en in Hem ons behoud te weten, gisteren en morgen.

Niet degenen op wie de sociale rechten moeten wordt toegepast zijn in de psalm aan het woord (het is geen smeekpsalm), maar degenen die zich tot het toepassen van die rechten verplicht weten en daar hun waardigheid aan ontlenen (het is een dank- en lofpsalm).