Drie-en-dertigste zondag: psalm 128

Na in de eerste lezing gehoord te hebben het bekende gedicht op de bekwame vrouw (Spreuken 31) bidden we als antwoordpsalm een lied, dat ons onderricht over de vrome man. Vers 2-3, waarin de zegeningen van een vroom levend man worden genoemd, luiden: “Gij zult de vrucht van eigen arbeid eten, tevreden en voorspoedig zult gij zijn.Uw vrouw daarbinnen in uw huis is als een rijkbeladen wijnstok. En als olijftakken rond de stam zo staan uw zonen om uw tafel.” De vruchten die de vrouw in het huishouden voortbrengt worden in Spreuken 31, 10-31 breed uitgemeten. Het is een gedicht dat a.h.w. een volledige beschrijving geeft. Het is dan ook een gedicht waarvan elke regel begint met de volgende letter van het alfabet en uit die 22 regels konden er in de liturgie slechts acht geselecteerd worden. Ook de letter sjin komt aan bod: “Bevalligheid is bedrieglijk, schoonheid is vluchtig, maar een vrouw die de Heer vreest, moet geprezen worden”. Het ontzag voor de Heer is wat vrouw uit Spreuken en de man uit psalm 128 met elkaar verbindt: “Gelukkig de man die ontzag kent voor de Heer, en de wegen van de Heer bewandelt.” Terwijl het bij de vrouw gaat om sociaal-economische vaardigheden die in familieverband volop resultaat te zien geven, zal het bij de man gaan om het onderhouden van de voorschriften en bepalingen van de Wet van het verbond van de Heer met Zijn volk. Het bewandelen van de wegen van de Heer houdt weliswaar de belofte in van een leven in welvaart, maar is daarvoor niet een garantie. Want in vers 5 is wat beloofd wordt, een wens geworden: “U zegene de Heer uit Sion; moogt gij Jeruzalem welvarend zien zolang uw dagen duren.”