Twee-en-twintigste zondag: psalm 63

“Meer waard dan het leven is mij uw genade”(vers 4a). Hier wordt een afweging gemaakt. Maar de waarde die Gods daadwerkelijke aanwezigheid voor een mens heeft wordt soms als onweerstaanbaar ervaren. Dat beluisteren we in de lezing uit de profeet Jeremia (20,7-9). Hier niet de gebruikelijke godsspraak, maar een persoonlijk gebed. “Heer God, Gij hebt mij verleid, ik ben bezweken; Gij waart mij te sterk, ik kan niet tegen U op.”

In de psalm is Gods tegenwoordigheid aan de mens iets waar een mens verlangend naar uitziet “als dorre akkers naar regen”(vers 2b) of het is een bron van een haast absoluut gevoel

van geborgenheid: “Gij zijt altijd mijn beschermer geweest, ik koester mij onder uw vleugels. Met heel mijn hart houd ik vast aan U, het is uw hand die mij steunt”(8-9).

Maar voor de profeet Jeremia zijn de omstandigheden van zijn optreden zodanig, dat hij Gods genade als een last ervaart. “Het woord van de Heer brengt mij iedere dag schande en smaad. Soms denk ik: ik wil er niets meer van weten, ik spreek niet meer in zijn naam.” De boodschap van onheil die hij aan tijdgenoten moet brengen wordt hem immers bepaald niet in dank afgenomen. Maar hij kan niet anders. Hij moet wel spreken. De antwoordpsalm is alles bijeen wel een passende reactie op de eerst lezing omdat de bidder zo hartstochtelijk zijn toevlucht neemt tot God, maar een echte smeekpsalm is het niet, zeker niet in deze vorm. Daarvoor ontbreken ervaringen met de schaduwzijde van het gelovig bestaan (vers 10-11 ontbreken).