Vier-en-twintigste zondag : psalm 103

De antwoordpsalm opent met vers 1-2 van  psalm 103, waarin een zelfaansporing klinkt om de heilige Naam te verheerlijken en zodoende de weldaden van de Heer niet te vergeten. Dat de Heer zijn naam waarmaakt blijkt dan vervolgens uit een dubbele reeks van weldaden. In vers 3-4 worden 3 vormen genoemd van het wegnemen van het kwaad bij de mens: vergeving van de schulden, genezing van kwalen, redding van de ondergang. En in vers 9 –10 wordt het onderscheid tussen wat de Heer doet en datgene wat mensen elkaar vaak aandoen op vier manieren verwoord: Hij maakt niet voortdurend verwijten, hij blijft niet voor eeuwig vertoornd, hij handelt niet zoals wij verdienen, het vergeldt niet onze schuld.

Vooral deze vierdubbele tegenpool van het gedrag dat mensen vaak vertonen maakt de psalm tot een passende reactie op wat wij in de eerste lezing vernemen uit het boek Ecclesiasticus ofwel Wijsheid van Jezus Sirach. De wijsheidsleraar spoort zijn gehoor aan het weer goed te maken met de naaste. Het is tenslotte ook een kwestie van eigenbelang: hoe kan iemand van de Heer vergeving verlangen als hij zelf niet bereid is zijn naaste te vergeven. De wijsheidsleraar grijpt naar nog een laatste argument: denk aan het einde van je leven. Maar – zo begrijpen we uit vers 11-12 van de psalm –  de Heer overtreft op oneindige wijze de noodzaak van dit soort  aansporingen die mensen nodig hebben om het kwaad in hun hart teniet te doen : “Zo wijd als de hemel de aarde omspant, zo alomvattend is zijn erbarmen. Zo ver als de afstand van oost tot west, zo ver verdrijft Hij van ons de zonde.”