Zeven-en-twintigste zondag: psalm 80

Uit psalm 80 worden in de antwoordpsalm precies die verzen geciteerd die de aldus ingekorte psalm tot een antwoord maken op hetgeen we horen in de eerst lezing. In de lezing uit Jesaja 5,1-7 wordt voor het volk van Israel immers de metafoor gebruikt van de wijngaard, in de psalm wordt in vers 9- 16 het volk van Israël vergeleken met een druivenwingerd, gecultiveerd tot een bloeiende wijnstok. In profetentekst en psalmgebed is het uiteraard de Heer die de wijngaardenier is. Hij is een wijngaardenier die zich alle moeite geeft voor een grote opbrengst, maar de feitelijke loop van de geschiedenis van het godsvolk laat zien dat hij bedrogen uitkomt. De profeet stelt dit (tweede helft 8ste eeuw, de ondergang van het Noordrijk in 722 is niet ver meer) aan de kaak in de vorm van die beroemde fabel, waarbij iemand (de profeet) een lied zingt van zijn vriend en zijn wijngaard en de ondergang van het volk wordt voorzien. In de psalm wordt collectief gebeden om herstel (zie vers 4.8), waarna in vers 9-12 met behulp van de metafoor van de wingerd het heilsverleden van Israël wordt opgeroepen en vervolgens een klacht klinkt: “Waarom hebt gij zijn omheining verwoest, zodat wie langs komt kan plukken? ” Ook in de volgende smeekbeden wordt de metafoor volgehouden: “God van de heerscharen, keer toch terug, zie neer uit de hemel en let op uw wijngaard. Bescherm wat uw eigen hand heeft geplant, het stekje dat Gij hebt gekweekt.” In de gelofte die vervolgens gedaan wordt, wordt tegemoet gekomen aan de aanklacht die van de profetenwoord uitgaat: “Nooit m eer zullen wij u verlaten..” Herstel, daarom gaat het bij dit alles, zoals tenslotte ook in vers 20 staat: “God van de heerscharen, richt ons weer op: lach ons weer toe en wij zullen gered zijn.”