Achttiende zondag door het jaar: psalm 145

De eerste lezing is uit Jesaja  en bestaat uit de eerste drie verzen van hoofdstuk 55, dat het besluit vormt van Jesaja 40-55, d.w.z. van Deuterojesaja, een verzameling van uitspraken van een ons bij naam onbekende profeet tegen het eind van de ballingschap, optredend onder de ballingen. God biedt genadevol zijn verbond aan en de profeet verwoordt dat door de roep van een straatventer na te bootsen. Een reclamekreet moet de verarmde ballingen uit hun geloofscrisis halen. “Komt naar het water, gij allen die dorst lijdt ! Ook gij die geen geld hebt, komt toch. Komt kopen, geniet zonder geld en zonder te betalen. Komt kopen wijn en melk. Wat geeft gij uw geld voor iets dat geen brood is ? Wat geeft gij uw arbeid voor iets dat niet voedt? Luistert, luistert naar Mij….en gij zult leven”.

In het middendeel van de antwoordpsalm keert het beeld van de consumptie terug. Vers 15-16: “De ogen van allen zien hoopvol naar U, Gij geeft hun te rechter tijd spijs. Gij opent uw hand voor alles wat leeft, voldoet aan al hun verlangens”. In psalm 145 gaat het evenwel niet om een metafoor voor iets anders zoals in de Jesaja tekst het geval is. Het gaat om het echte dagelijkse brood. Maar de alles en iedereen omvattende goedheid van de Heer, die met name blijkt uit het blijvende verbond met Zijn volk, wordt in de andere verzen van de antwoordpsalm ruimhartig onder woorden gebracht. Vers 8-9 en vers 17-18 openen resp. besluiten ons antwoord op de eerst  lezing. De Heer is bezorgd en barmhartig, Hij is rechtvaardig en nabij.