Tiende zondag door het jaar: psalm 50

In vers 1 begint de psalm met een zinswending die we kennen uit de profetische teksten: “De Heer spreekt “. Vromen (vers 8. 12-15: hier beperkt zich de liturgische antwoordpsalm toe) en zondaars (16-23) worden opgeroepen te luisteren, opdat ze komen tot erkenning van de Heer zoals Hij werkelijk is. Deze erkenning, deze verering in de ware zin,  uit zich door God lof te brengen (eerder dan offerdieren, alsof God die nodig zou hebben!), door de geloften te volbrengen die verbonden zijn aan gebedsverhoring. Men mag blijven rekenen op redding van Godswege, wanneer men God het gewicht toekent dat Hem toekomt (een meer letterlijke weergave van het Hebreeuwse woord dat gewoonlijk vertaald wordt met “vereren”).

De psalm past als reactie uitstekend bij de eerste lezing genomen uit Hosea 6,3-6. Vers 3 vormt in de context van het profetenboek het besluit van een kultisch boetelied dat vanzelfsprekend rekent met de toewending van de Heer tot de vromen: “Zo zeker als de dageraad vertoont Hij zich, komt Hij over ons als regen, als lenteregen die de aarde drenkt”. Maar dan komt in vers 4 de Heer zelf aan het woord door middel van de profetische kritiek: “Uw vroomheid is als de morgennevel, als de dauw die in de morgen verdwijnt”. “Vroomheid wens Ik , geen offergaven, en liefde voor God, meer dan brandoffers”.