Zesde zondag van Pasen: psalm 66

Ontwikkelingen in de stad Samaria ,verhaald in Handelingen 8,5-8 (de prediking van de Messias door de diaken Filippus) en 14-17 (de handoplegging bij de pasgedoopten door Petrus en Johannes, daartoe uit Jerusalem gekomen) geven ons woorden in de mond van een psalm, waarin lof en dank na elkaar komen. Alle landen der aarde worden opgeroepen die lof te brengen, “te komen en te aanschouwen wat God heeft verricht,onstellende daden onder de mensen” (de tocht door de Rietzee is daarbij exemplarisch). De prediking van de Messias in Samaria gaat gepaard met messiaanse werken: bezetenen, lammen en kreupelen worden genezen. Wanneer in de psalm het accent is komen te liggen op dankzegging is het gebed inmiddels overgegaan van “wij” naar “ik” en klinkt opnieuw een oproep: “komt…luistert, ik zal u verhalen wat Hij mij heeft gedaan”. En dan is het alsof iedere (pas-)gedoopte afzonderlijk deze woorden tot de zijne/hare maakt.