Zevende zondag van Pasen: psalm 27

“Zij allen bleven eensgezind volharden in het gebed”. De slotwoorden uit de eerste lezing klinken nog in onze oren op het moment dat wij de eerste woorden van de tussenzang uitspreken: “De Heer is mijn licht en mijn leidsman, wie zou ik vrezen;De Heer is de schuts van mijn leven, voor wie zou ik bang zijn?” (vers 1). De apostelen zijn, na de hemelvaart van hun Heer, teruggekeerd in de bovenzaal te Jeruzalem en zij weten zich niet ongeborgen. Zij zien – samen met de vrouwen, met Maria en met Jezus’ broers – uit naar de komst van de Heilige Geest. Hun bede getuigt van hetzelfde diepe verlangen als in de psalm(vers 8) wordt verwoord: “Tot U spreekt mijn hart, naar U zie ik op;uw aanschijn, Heer, tracht ik te zien”. Maar in de psalm neemt de bede ook een concrete wending: “”dat ik in Gods huis mag wonen zolang ik leef” (vers 4).  Ongetwijfeld is oorspronkelijk de tempel te Jeruzalem bedoeld. Voor ons, die de psalm als tussenzang bidden na de lezing op deze zondag, klinkt een associatie mee: de bovenzaalgemeente als prototype van elke bijeenkomst van kerkgangers.