Vierde zondag veertigdagen-tijd: psalm 137

Uit psalm 137 zijn de verwensingen aan het adres van de vijanden (Edom en Babel) in vers 7-9, niet in de antwoordpsalm opgenomen. Het liturgische antwoord op de eerste lezing, waarin verhaald wordt over de wegvoering in de Babylonische ballingschap , maar ook over de terugkeer uit de ballingschap onder  de perzische koning Cyrus (2 Kronieken 36 vers 14-16  resp. vers 19-23) is een uitermate passend antwoord: “Wij zaten aan Babylons stromen en weenden denkend aan Sion” (vers 1).

Vers 2-3 (gesteld in de wij-vorm, en gericht op Sion) correspondereert/contrasteert op een bepaalde manier met de volgende strofe: vers 5-6 (gesteld in de ik-vorm, en gericht op Jerusalem). De citers die aan de wilgen hangen(vers 2) hebben een verband met de verlamde hand, waarvan sprake in vers 5. En het vrolijke lied uit vers 3 keert terug in de “in mijn mond gekleefde tong” (vers 6).

We kunnen  dit zelfbeklag c.q. deze zelfverwensing aldus weergeven. “Zou ik toch de citer ter hand nemen en mijn verdriet om het verlies van Jerusalem op die manier ontkennen dan moge mijn hand verlamd worden”. “Zou ik toch een vrolijk lied zingen en doen alsof er niets gebeurd is, dan moge mijn tong in mijn mond blijven kleven”.

De artistieke expressie – instrumentaal  en vocaal  – in normale omstandigheden op plezierige wijze aangewend  kan in de ballingschap niet anders dan gefrusteerd zijn. Jerusalem willen inruilen voor wat plezier dat mag en kan niet het geval zijn.