27ste zondag door het jaar: psalm 128

Psalm 128 is een korte psalm en alle 6 verzen zijn dan ook – op een enkel woord na – opgenomen in de tussenzang van de liturgie. Het verbindende thema tussen eerste lezing en tussenzang is de relatie tussen man en vrouw. Maar de setting van dit thema is in beide gevallen heel verschillend. De eerste lezing (Genesis 2,18-24) verklaart op bijbelse wijze “hoe het komt dat een man zijn vader en moeder verlaat en zich zo aan zijn vrouw hecht dat zij volkomen een worden.” Vrouw en man zijn ten diepste verwant aan elkaar: “eindelijk been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees” roept de mens uit.

In de tussenzang zijn vrouw en kinderen een van de zegeningen die een godvrezend man ten deel vallen. “Vers 3: “Uw vrouw daarbinnen in uw huis is als een rijkbeladen wijnstok. En als olijventakken rond de stam zo staan uw zonen om uw tafel”. Psalm 128 is (in vers 1- 3 ) een zaligspreking (Gelukkig de man, die..), verwoordt in vers 4 een wetmatigheid (Ja, zo wordt elke man…) en  is in vers 5-6 een drievoudige wens aan het adres van de bidder: Jeruzalem welvarend zien, de zonen van de zonen aanschouwen en vrede over Israel. 

De woorden die uit de psalmtekst zelf niet in de tussenzang zijn opgenomen maken duidelijk op welke plek in het godsdienstig leven van Israel deze psalm functioneerde. Het gaat om vers 1a: ”een bedevaartslied” , en om vers 5a: “de Heer zegene u uit Sion”. De pelgrim wordt bij gelegenheid van zijn opgang naar stad en tempel (door dienstdoende tempeldienaren, door medepelgrims, door vaste inwoners van de stad) op zijn feitelijke dan wel gewenste identiteit als vrome Israëliet aangesproken.