30ste zondag door het jaar: psalm 12

Psalm 126 is een korte psalm, waarvan de tekst in zijn geheel is opgenomen in de tussenzang van de liturgie. De tussenzang telt 4 strofen: 1-2a, 2b-3, 4-5, 6a+6b.

De thematische inhoud van de psalm dient begrepen te worden vanuit het hart van de psalm, namelijk vers 4: “Keer nu ons lot ten goede, Heer, zoals een beek doet in de Zuid-woestijn”.

Het lot van het volk ten goede keren daarvan wordt in de voorafgaande verzen 1-3 prototypisch het klassieke voorbeeld gegeven: “De Heer bracht Sionsballingen terug:….” (ook wel vertaald met: “Toen de Heer voor Sion het tij deed keren..”) De adequate reactie op dit gebeuren bij het volk zelf en bij de volken wordt helder en beknopt verwoord: de gebeurtenis wordt inderdaad aan Gods ingrijpen toegeschreven.

Wanneer in vers 4a gebeden wordt “Keer nu ons lot ten goede, Heer” dan heeft deze bede betrekking op de actuele situatie van de bidder (in de onbepaalde tijd na de terugkeer uit de ballingschap), maar de bede stijgt op met een beroep op die historische terugkeer van vroeger.

Met de tweede vershelft is vers 4 vervolgens verbonden met de rest van de psalm. “Zoals een beek in de woestijn” contrasteert hierbij op het niveau vande beeld taal (onopzettelijk ?) met wat volgt. De droge bedding van een beek in de woestijn vult zich met water, de tranen in de ogen worden gedroogd. Vers 5 en 6a+b luiden: “Die onder tranen zaaien zij oogsten met gejuich. Vol zorgen gaan zij uit met zaaizakken beladen: Maar keren zingend weer beladen met hun schoven”. Intussen verwijzen de beelden uit de landbouw naar de nieuwe situatie na terugkeer uit de ballingschap: het bestaan in het beloofde land.

De lezing uit de profeet Jeremia (31,7-9) is een fragment uit het grotere geheel van hoofdstuk 31 dat in de uitleg bekend staat als de troostrol of het troostboekje. God zelf is nadrukkelijk aan het woord met het vooruitzicht van een wending ten goede in het lot van het volk: “in tranen gingen zij heen, getroost leid Ik hen terug”.