Allerheiligen 1 november: psalm 24

De antwoordpsalm maakt gebruik van vers 1-6 van psalm 24. Vers 1-2 geeft aan wie God is, vers 3-5 gaat over de wijze waarop de mens toegang heeft tot God en welke zegen hem dat brengt. Vers 6 vat samen: “Zo doet het geslacht dat zich richt tot Hem, dat staat voor het aanschijn van Jakobs God.” Israëls God blijkt hier identiek met de Schepper God van vers 1-2: “Aan God behoort de aarde en al wat er op is, de aardschijf en al wat daar woont; Want Hij heeft haar op het water gegrondvest, haar vastgelegd op de zee.”. De toegang tot deze God is ontsloten voor ieder die zich rechtvaardig gedraagt: “Die rein is van handen en zuiver van hart, zijn zinnen niet zet op wat kwaad is.”

De psalm heeft dus een universeel uitgangspunt: God als schepper van al wat bestaat en elke mens als iemand die bij God toegang vindt omdat hij rechtvaardig handelt. Hij vormt dan ook een passende reactie op de eerste lezing, waarin het gaat niet alleen over de 144.000 getekenden uit alle stammen van de kinderen van Israël (= de Kerk, geworteld in het godsvolk van Israël), maar tevens over “een grote menigte, die niemand tellen kon uit alle rassen en stammen en volken en talen…..in gewaden die wit gewassen zijn in het bloed van het Lam” (eveneens een aanduiding van de universele Kerk).

Toegang tot God, de Heer, via rechtvaardig gedrag, betekent voor de mens deel krijgen aan Gods zegen.Vers 5; “Hij zal door God de Heer gezegend worden, beloond door God, zijn Verlosser”. In de lezing bestaat die zegen in de plek die men heeft voor de troon van het Lam en in de deelname aan de lofprijzing daar: “Aan onze God die op de troon is gezeten en aan het Lam behoort de overwinning.”