Zevende zondag door het jaar: psalm 41

De antwoordpsalm opent in vers 2-4 met de zaligspreking van hem die zorgt voor zwakken en armen: “komt hij in nood, dan helpt hem de Heer”. Voorbeelden van hulp worden genoemd: bescherming, behoud van leven, vervulling van alle wensen, bijstand bij ziekte, genezing.

Uitgaande van deze rotsvaste overtuiging vervolgt de psalm in vers 5 met een bede van de bidder voor zichzelf en waarbij deze zich t.o.v.  God tegelijk in alle bescheidenheid opstelt: “Ook ik roep de Heer aan: wees mij genadig, genees mij, al heb ik misdaan tegen U”.

Van de psalm in zijn canonieke omvang wordt vervolgens in de antwoordpsalm nog slechts de laatste twee verzen geciteerd (13-14) waarin de zekerheid van de verhoring doorklinkt en God daarom gezegend wordt. “Wanneer Gij mij in gezondheid bewaart,mij eeuwig voor uw Aanschijn laat leven. De Heer zij gezegend, Israëls God, van eeuwig tot eeuwig. Zo zij het.”

De eerste lezing wordt gevormd door een collage van teksteenheden uit Jesaja 43, 18-25. In de antwoordpsalm vinden we hiervan nauwelijks een weerspiegeling. Integendeel. “Ook ik roep de Heer aan”staat in fel contrast met het verwijt van de Heer aan Zijn volk: “Toch hebt gij mij niet aangeroepen, Jakob, u om Mij niet bekommerd”.  Ook de gedachtegang van de zaligspreking (voor wat, hoort wat) is geen thema in de Jesaja tekst. Alleen het rekenen met Gods vergevingsgezindheid (“wees mij genadig, al heb ik misdaan tegen U”) correspondeert rechtstreeks met de lezing, waarin God aankondigt iets nieuws te beginnen.  Hij wil niet meer denken aan de zonden waarmee het volk zijn geduld op de proef heeft gesteld.