14de zondag door het jaar: psalm 123

De eerste lezing wordt gevormd door een korte passage uit de eerste hoofdstukken van Ezechiel, die de roeping van de profeet verhalen. In 2,2-5 gaat het eerder om de formele kant van het profeet-zijn dan om de inhoud van de boodschap. De Geest, die de geroepene recht overeind doet staan, zendt de profeet tot de kinderen van Israel die een nukkig en weerbarstig volk zijn. Maar de profeet moet zeggen: “Zo spreekt God de Heer”. Deze woorden, klassiek bij profetisch optreden, zijn een kenmerk waar dit volk niet omheen kan: “Zij zullen weten dat er een propfeet in hun midden is”

 Psalm 123 is een korte psalm die in zijn geheel terugkeert in de drie strofen van de tussenzang. De psalm loopt uit op een smeekbede bevrijd te mogen worden van een bepaald soort mensen, die de nukkig en weerbarstige kant van het volk van Israel vertegenwoordigen. “Ontferm U toch, Heer, heb erbarmen met ons, wij kunnen de hoon niet meer dragen. Die dronkemans-spot, dat verwaande geschimp, wij hebben een afschuw ervan”.

M.a.w. de positie van de profeet die met felle tegenstand rekening dient te houden, keert hier terug in het biddend subject , dat zich in de eerste persoon enkelvoud aandient in vers 1, maar in de volgende verzen in een eerste persoon meervoud besloten ligt.

Zoals de profeet de kracht ervaart van Gods geest die hem overeind doet staan, zo ervaart de bidder c.s. Gods kracht in het opslaan van de ogen naar Hem die als koning zetelt in de hemel.  Uit een tweetal vergelijkingen blijkt dat in het bijzonder het oog gericht is op de hand van de Heer. Zijn macht dus rechtvaardigt de bede om ontferming.