19de zondag door het jaar: psalm 34

Psalm 34 is niet minder dan zes keer de bron waaruit een tussenzang is samengesteld voor de liturgie van zon- en feestdagen. De aanhef van deze tussenzangen is telkens hetzelfde: “De Heer zal ik prijzen iedere dag, zijn lof ligt mij steeds op de lippen. Mijn geest is fier op de gunst van de Heer, laat elk die het hoort zich verheugen” (vers 2 en 3 van de psalm). Voor het overige vinden we variatie in de samenstelling van de strofen. Maar de tussenzang van de 19de zondag jaar B is gelijk aan die van het hoogfeest van de H.H.Apostelen Petrus en Paulus en heeft iets eigens in strofe 4 (vers 8+9 van de psalm): “De engel van God legt een schans om hen heen, om elk die God vreest te beschermen. Let op en bemerkt hoe genadig de Heer is, gelukkig is hij die zijn heil zoekt bij Hem”. 

In deze strofe vinden we het verbindend thema met de eerste lezing. Op het apostelfeest wordt uit Handelingen 12 verteld over de engel des Heren die plotseling bij Petrus staat waardoor de cel waarin hij gevangen zit hel verlicht wordt. En op de 19de zondag door het jaar B wordt gelezen uit het eerste boek der Koningen 19,4-8, waar we horen vertellen over Elia, die, op zijn doodsvlucht de woestijn in, onder een bremstruik liggend in slaap valt en door een engel tot 2 maal aangestoten wordt met de aansporing wat te eten.

 Psalm 34 is een alfabetische psalm, die 24 verzen omvat. In de Hebreeuwse brontekst begint elke vers met een volgende letter van het alfabet. Maar er is in dit geval geen duidelijk verband tussen deze literaire vorm en de inhoud (meestal wil men met deze vorm een volledigheid van zeggen suggereren).

De eerste acht letters (t/m de tet) leveren de stof voor de 4 strofen van de tussenzang: 2-3, 4-5, 6-7 en 8-9. In de eerste strofe verwoordt een individuele bidder zijn bereidheid God te prijzen en richt hij zich tot omstaanders hierom blij te zijn. Een oproep om mee te bidden klinkt in vers 4, maar in vers 5 wordt een concreet motief genoemd voor de lofprijzing: “Ik ging tot Heer en Hij heeft mij verhoord, Hij heeft mij gered uit al wat ik vreesde”. In strofe 3 (vers 6-7) richt de bidder zich dan wederom tot zijn geloofsgenoten: “Verlaat u op Hem, dan wordt ge gelukkig, want Hij stelt u niet teleur. Die roepen in nood, naar hen luistert de Heer en redt hen uit hun ellende”.