Twaalfde zondag door het jaar: psalm 107

De eerste lezing is een fragment uit Job 38-39. Vanuit storm en wind spreekt God tot Job en zet hem op zijn plaats. Vers 38,8 – 11: “Waar was je toen de zee haar poorten beukte, onstuimig los wilde breken uit de moederschoot; toen ik haar kleedde in wolken en hulde in winsels van wolkenslierten; toen Ik haar paal en perk stelde, de poort vergrendelde en zei: Tot hier en niet verder, hier breken uw trotse golven?”

De grootheid van God die blijkt uit Diens macht over de geweldige zee is ook in Psalm 107, 23-31 – de tekst van de tussenzang – aan de orde, met name  als motief om de Heer te danken voor Zijn goedheid en voor al zijn weldaden jegens de mensen. Gods macht over de zee blijkt immers meer specifiek wanneer Hij een redder is voor mensen die op zee in moeilijkheden geraken wanneer ze in zwaar weer terecht komen. “Toen riepen zij tot de Heer in hun nood en Hij bevrijdde hen uit hun ellende” (vers 28)