Derde zondag van de advent: Lucas 1

Als antwoord op de eerste lezing uit Jesaja 61 zingen wij met Maria haar loflied. De liturgische tussenzang is deze keer niet ontleend aan het psalmenboek maar wordt gevormd door een selectie van verzen uit Lucas 1, 46-55.  Vers 46-48: “Hoog verheft nu mijn ziel de Heer,…..Zijn keus viel op zijn eenvoudige dienstmaagd….”. Vers 49-50: afronding van de persoonlijke lof met een verwijzing naar Gods barmhartigheid “voor ieder die Hem erkent”. Vers 53-55: een verwijzing naar Gods barmhartigheid  besluit de lof vanwege alle goeds dat het volk Gods mag ervaren.

Wie is in het loflied aan het woord ? Maria’s stem en Israëls stem klinken samen op het moment dat de Messias zich manifesteert.

De eerste lezing uit Jesaja 61 is samengesteld uit 2 fragmenten: vers1-2a, waarin de profeet van de Trito Jesaja zijn eigen roeping verhaald ( “De geest van de Heer rust op Mij; Hij heeft Mij gezalfd om aan de armen de blijde boodschap te brengen…….”) en vers 10-11, waarin Jeruzalem aan het woord is over het nieuwe bestaan dat na de terugkeer uit de ballingschap in haar en haar omgeving vorm gaat krijgen (“Ik wil jubelen en juichen in de Heer. Mijn ziel wil zich verheugen in mijn God. Want Hij heeft Mij bekleed met het kleed des heils en Mij de mantel der gerechtigheid omgehangen…”). De profeet en de stad stemmen samen nu de manifestatie van God Messiaanse allure krijgt.

Dat de liturgie met een zekere vrijheid (maar niet zonder respect) meent te kunnen omspringen met gegeven bijbelteksten, blijkt niet alleen uit het vrij selecteren van verzen in beide gevallen. Maar – opvallend – in de eerste lezing wordt in het missaal de eerste persoon enkelvoud (“Mij”) met een hoofdletter weergegeven, waardoor de lezing – in een profetisch vooraf – woorden lijkt te citeren van de Messias zelf.