Vijfde zondag van Pasen: psalm 22

Psalm 22 is in zijn canonieke vorm een omvangrijke psalm (32 verzen), die twee heel verschillende delen kent: een smeekgebed (1-22) en een dankgebed (23-32). De vrome houding t.o.v. God wordt in beide delen grondig verwoord: de nood waaruit de smeekbede opstijgt is pijnlijk diep en de dank is uitgebreid en wijdverspreid in ruimte en tijd.

In de tussenzang van deze zondag wordt slechts geciteerd uit deel 2 : 26-27, waar de dankbetuiging temidden van de gemeenschap der gelovige wordt gesitueerd, vers 28 en 30a, gevolgd door 30b- 32, waar het dankend gedenken alle grenzen overschrijdt: de grens tussen dit land en de andere landen, tussen levenden en doden, tussen deze generatie en de komende.

Deze verzen zijn wel een passende reactie op wat wij in de eerste lezing horen uit Handelingen 9. In de persoon van Paulus (aanvankelijk nog omstreden) kondigt zich aan dat het geloof in de Heer Jezus de perken te buiten gaat. De broeders in Jerusalem laten Paulus naar Tarsus vertrekken. “Nu genoot de Kerk in heel Judea, Galilea en Samaria vrede; zij werd steeds meer bevestigd in de vreze des Heren en nam gestadig in aantal toe door vertroosting van de heilige Geest”.

Wij horen in de mond van de Heer Jezus op het kruis de bekende woorden uit de aanhef van psalm 22: “Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten”. Nu spreekt Hij a.h.w. – of wij in zijn Naam – een ander gebed, een gebed van diepe dank.