2de Zondag van de Advent: psalm 126

De tekst van de eerste lezing is in de bijbel zelf het besluit van het derde deel van het boek Baruch (de historische setting van het boek is de Babylonische Ballingschap). Baruch 4,5 – 5,9 is een hooggestemd gedicht en 5,1-9, het besluit daarvan,spreekt Jerusalem aan als een persoon voor wie de tijd gekomen is van kleding te wisselen (1-2) en te zien naar waar de zon op komt (5). “Want God leidt heel jubelend Israël in zijn heerlijk licht; met zijn barmhartigheid zal Hij hen omgeven en met zijn gerechtigheid”(9).

In de tussenzang/antwoordpsalm is psalm 126, een korte psalm van 6 verzen, in zijn geheel opgenomen. Het tot stand brengen door de Heer van de terugkeer van de ballingen in het verleden (1-2a: strofe 1 en 2b-3: strofe 2) is de grond voor een dringende smeekbede in het heden om bij de teruggekeerden een wending ten goede tot stand te brengen (4-5: strofe 3 en 6a+b: strofe 4). De smeekbede is het hart van het gebed: “Keer nu ons lot ten goede, Heer” (4a). Vanuit de actualiteit klinkt de bede en het is duidelijk dat de terugkeer uit de ballingschap als zodanig nog niet de volledige sjaloom met zich meegebracht heeft.

Opvallend is dat de tekst van de tussenzang vers 3 anders vertaalt dan gebruikelijk is. “Geweldig was het wat de Heer ons deed, daarom zijn wij zo blij”. De voorzin betreft de historische terugkeer uit de ballingschap dus, maar de nazin staat niet in de verleden tijd maar in de tegenwoordige tijd.  De actueel biddende gemeente is blij met wat in het verleden het geval was en richt vervolgens vanuit haar actuele nood in groot vertrouwen een smeekbede tot haar Heer.