20ste zondag door het jaar: Psalm 40

De antwoordpsalm, samengesteld uit psalm 40, bevat 3 strofen van elk 4 tekstregels. Strofe 1: vers 2-3, strofe 2: vers 4-5, terwijl de slotstrofe is gevormd uit enkele versdelen van het slotvers van de psalm: 17 b + c. 

De antwoordpsalm eindigt met een korte, maar krachtige bede om hulp: “mijn God, blijf dan niet talmen”, een bede die een gevolgtrekking impliceert uit wat vooraf gaat. In strofe  1 en 2 wordt herinnerd aan een eerdere gebedsverhoring en aan de positieve reactie die dat teweegbracht. Wanneer dan in strofe 3 opnieuw naar een noodsituatie wordt verwezen kan dit gedaan worden zonder dat men het vertrouwen daarbij hoeft te verliezen en er dus een bede om hulp kan volgen.

“Al ben ik ook ellendig en armoedig,
toch weet ik dat de Heer zorg voor mij draagt.
Mijn helper zijt Gij toch en mijn bevrijder,
mijn God, blijf dan niet talmen”

Zoals opgemerkt horen we in stofe 1 spreken over een voorafgaande gebedsverhoring (vers 2 en 3 van de psalm):

Met groot vertrouwen heb ik op de Heer gehoopt,
Hij heeft zich tot mij neergebogen, mijn geroep verhoord.
Hij heeft mij opgetrokken uit de valkuil, uit de modderpoel,
Hij gaf mijn voeten vaste grond, mijn schreden kracht.

De positieve reactie, door God ingegeven, is een zeer persoonlijke, maar wel in het bewustzijn dat wat gebeurd is anderen niet onberoerd zal laten en bovendien een levenservaring bevat die aanleiding is om een algemeen geldende wijsheid te formulering in de vorm van een zaligspreking: daarbij wordt een samenhang aangenomen tussen gebedsverhoring en een goede manier van leven waarbij zowel aan de Heer als aan de medemens recht wordt gedaan.

Hij legde in mijn mond een nieuw gezang,
een lied voor onze God
en velen zullen zien en vrezen en vertrouwen op de Heer.
Gelukkig is de man, die op de Heer zijn hoop stelt,
Die met opstandigen en onoprechten niet verkeerd.

De metafoor die de eerdere noodsituatie aanduidt (“valkuil”, “modderpoel”) vormt het woordenlijk verband met de eerste lezing (Jeremia 38,4-6.8-10), waar verhaald wordt over wat de profeet Jeremia overkomt in Jerusalem, nadat de koning hem heeft uitgeleverd in de handen van de edelen, die hem liever kwijt dan rijk zijn.Ze werpen de profeet in een (niet metaforische !) put. “In de put was geen water, alleen slijk, zodat Jeremia wegzonk”. De Hebreeuwse woorden voor kuil/put en slijk/modder staan in beide teksten.

In reactie op de eerste lezing nemen we deze antwoordpsalm in de mond in het besef dat de redding die wij van God in onze nood verwachten in feite door medemensen tot stand komt, zoals dat ook het geval is bij de profeet, die door een buitenlander uit de put wordt gehaald.