32ste zondag door het jaar: psalm 17

Ook met 2 Makkabeeen (7,1-2.9-14) wordt er in de kerk een tekst ten aanhoren gebracht die in de katholieke traditie als canoniek wordt beschouwd. Zeven broers worden met hun moeder gevangen genomen en de een na de ander dood gemarteld. De laatste woorden van 4 van hen worden geciteerd. Duidelijk is dat zij onverschrokken bereid zijn voor de wetten van hun God, Koning van de wereld, te sterven en tevens in het vertrouwen op “Gods belofte, dat Hij ons weer zal laten verrijzen tot een nieuw leven”.

Aan de rechtschapen broers wordt door de antwoordpsalm a.h.w. de woorden van een smeekgebed in de mond gelegd. Zij weten zich al verhoord en daarmee kan iedere rechtvaardige die dit gebed in de mond neemt met vertrouwen zo bidden.

Uit de 15 verzen van psalm 17 wordt een selectie gemaakt van 5 verzen, waarbij vers 1 met zijn ongebruikelijke lengte vier regels “levert” voor strofe 1:

Luister, Heer, want mijn zaak is rechtvaardig,
Let op mijn luid geroep.
Wil mijn gebed aanhoren;
Mijn lippen bedriegen U niet.

De bidder verwijst naar zijn trouw aan de wet en rekent van daaruit op het aandachtige gehoor van de Eeuwige.

Strofe 2 (vers 5+6):

Standvastig volg ik het pad van de wet,
Mijn voet struikelt niet op uw wegen.
Nu roep ik U aan, want Gij zult mij verhoren,
wend dus uw oor naar mij, hoor naar mijn stem.

Als het dierbaarste dat Hij bezit – zijn oogappel – zal de Heer de rechtvaardige bewaren. En met behulp van een ander beeld: een vogel die zijn jongen onder zijn vleugels geborgenheid biedt, verwoordt het gebed hetzelfde. Om tenslotte opnieuw naar de rechtvaardige levenswijze te verwijzen als de grondslag voor vertrouwen op Gods weldadige presentie (door de dood heen?).

Strofe 3 (8+15):

Spaar mij, zoals men zijn ogen spaart,
verberg mij onder de schuts van uw vleugels.
Maar ik ben rechtschapen en mag U aanschouwen,
uw aanblik verzadigt mij als ik ontwaak.