14de zondag door het jaar : psalm 66

Deze antwoordpsalm is weer een goed voorbeeld van de vrije wijze waarop een psalm uit het bijbelboek voor de liturgie wordt bewerkt. Uit de 20 verzen is een selectie gemaakt van 8 verzen, waarbij in 2 gevallen (vers 3 en vers 7) slechts de eerste vershelft wordt “aangewend” en – in de vierde en laatste strofe – een combinatie wordt gemaakt van 2 uiteen liggende verzen: 16 + 20.  Bovendien wordt in de eerste strofe (2 + 3a) het begin van 3a gebruikt om 2b te besluiten: “en zegt tot uw God: ”, waarbij het bezittelijke voornaamwoord van de tweede persoon meervoud (“uw”) aan de tekst is toegevoegd. De God van Israel wordt op die manier verondersteld de God te zijn van alle volken (op zichzelf niet ten onrechte).

Naar de inhoud is er iets bijzonders aan de hand. In de eerste 3 strofen gaat een oproep uit naar “alle landen der aarde”(strofe 1: vers 2a), naar “Heel de aarde”(strofe 2: vers 4a) om de naam van God te bezingen, waarbij (in strofe 3: 6c) het biddend individu zich inclusief verbonden weet met zijn volksgenoten (“laten wij juichen”), hetgeen vanuit de onmiddellijke context begrijpelijk is: er wordt verwezen naar het optreden van God in de eigen geschiedenis: (vers 6:)  “Hij maakte de zee tot een droge vallei, zij gingen te voet door de bedding. Laten wij juichen van vreugde om Hem, (vers 7a:) die eeuwig regeert door zijn macht”. 

Maar in de laatste strofe (16 + 20) wordt door het biddend individu verwezen naar een persoonlijke ervaring met God :

“Komt dan, godvrezenden, luistert naar mij,
ik zal u verhalen wat Hij mij gedaan heeft.
God zij geprezen, Hij wees mij niet af,
onthield mij niet zijn erbarmen.”

Het bezingen van “de heerlijkheid van zijn Naam” (2a) van “uw heilige Naam” (4b) komt neer op een verwijzing naar Gods optreden in de geschiedenis, naar de daden waarin de Naam waargemaakt wordt: “verbijsterend zijn al uw daden”(3a) , “onstellende daden onder de mensen”(5b).

In de eerste lezing ( Jesaja 66, 10-14c; uit het slothoofdstuk dus van de Tritojesaja, uit de troostrede 66,5-17) gaat het om een heilsbelofte aan Jeruzalem ontstaan in de tijd toen men uit de ballingschap was teruggekeerd maar het leven religieus en economisch nog erg pover was. Het volledige herstel van Jeruzalem zal tot troost zijn, en daarin zal men Gods Naam ervaren: “Zoals een moeder haar kind troost, zo zal Ik u troosten”.