2de zondag van Pasen: Psalm 118

In de Paastijd is de eerste lezing niet ontleend aan een boek uit het Oude Testament (zoals op de andere zondagen het geval is) maar aan de Handelingen van de Apostelen. In dit boek wordt verhaald hoe – na de verrijzenis van de Heer – het apostolische getuigenis over Christus instemming begint te ontmoeten bij joden en heidenen.

In de eerste hoofdstukken komen we op drie plaatsen samenvattende beschrijvingen (positieve typeringen) tegen van de eerste christengemeente. In 2,42-47 (A  Jaar) horen we al van de drie klassieke activiteiten van elke geloofsgemeenschap: katechese, liturgie en diakonie. In 4,32-35 (B Jaar) ligt de nadruk op het gemeenschappelijke bezit van goederen met het oog op noodlijdenden. In het C Jaar lezen we 5,12-16 waar het accent ligt op het genezen van zieken. Het is van Godswege dat genezingen gebeuren, d.w.z. door de handen, ja door de aanwezigheid alleen al, van apostelen.

De reactie op de genezingen laat zich raden. “Steeds meer geloofden er in de Heer; mannen zowel als vrouwen sloten zich in grote groepen bij hen aan”.De verzen 2 en 4 uit psalm 118 – de eerste strofe van de tussenzang – bevatten een passende verwijzing naar het eindeloze erbarmen van de Heer en een oproep aan Israel (het volk in zijn geheel) en aan de dienaren van de Heer (de vrome rechtvaardigen in het bijzonder) daarvoor dankbaar te zijn. In strofe 2 gaat het verder met vers 22 + 24, waarin sprake is van het memorabele moment, waarop wat waardeloos scheen (een steen) het meest waardevolle blijkt te zijn geworden (“de hoeksteen”). Dit getuigenis vormt dan weer de grondslag voor de bede waarmee de derde strofe opent: “Ach Heer, geef ons uw heil, ach Heer, geef ons voorspoed”. Met dit vers 25 uit de psalm is verbonden vers 27b+c waarin ineens een ander register wordt open getrokken met een oproep te participeren in de (tempel) liturgie: “Begeeft u in optocht met lovertakken, tot bij de horens van het altaar” (bedoeld zijn de 4 uitstekende hoeken van het altaar).