Een-en-twintigste zondag : psalm 138

De psalm opent met woorden van lofprijzing: “U wil ik prijzen Heer, uit heel mijn hart” en er worden redenen genoemd voor die lof, waarbij wat in vers 3 staat wel het  meest sprekend is: ”Wanneer ik tot U riep, hebt Gij mij steeds verhoord, Gij hebt mij altijd nieuwe moed gegeven.” De gebedshouding van dankend en gedenkend prijzen is een houding die 1) zich op een bepaalde manier vocaal uit, 2) een keuze maakt wat betreft de transcendente werkelijkheid waar de bidder zich tot richt, 3) met een sprekende lichamelijke uiting gepaard gaat en 4) een bepaalde geografische richting kent. Deze vier aspecten staan in vers 1b en 2a: “Ik zing voor u en (onder het oog van ) alle hemelmachten en werp mij neer, gebogen naar uw heiligdom.”

Op dit punt worden wij ons ook bewust van het verband dat deze lofprijzing van de enkeling heeft met de eerste lezing. Het heiligdom, de tempel van de Heer, is het sleutelwoord. In de eerste lezing horen we immers hoe de profeet Jesaja namens de Heer de overste van de tempel het recht ontzegt nog langer zijn ambt uit te oefenen, omdat hij er op onrechtmatige wijze profijt van trekt. Een ander zal de sleutelmacht krijgen over het huis van de Heer , iemand van wie verwacht mag worden dat hij wél op waarachtige wijze zijn taak waarneemt. Het heiligdom van de Heer komt dit immers toe. Wat in Israël op het spel staat bij waarachtigheid van de eredienst  wordt kernachtig verwoord  in vers 6 van de psalm.Het gebed, dat zich richt tot de Heer in de tweede persoon, gaat hier heel even over in een getuigenis aangaande de Heer in de derde persoon: “Waarlijk verheven is de Heer, die let op de geringe.”Anderen, de sociaal kwetsbaren, moeten er een uitnodiging in kunnen beluisteren om zich voortaan ook in vertrouwen tot de Heer te wenden.

En dan, na alle lofprijzing, volgt toch nog een bede: “Uw goedheid, Heer, blijft duren zonder einde; vergeet het maaksel van uw handen niet.”