Negen-en-twintigste zondag: psalm 96

De Heer is in het bewustzijn van Israël allereerst verbonden met de geschiedenis van het volk dat Hij temidden van de volken tot het Zijne koos. Maar, wanneer in de ballingschap met name de geschiedenis van het volk verweven geraakt met de internationale situatie van de volken, wordt het bewustzijn sterker van de Heer als Heer van de gehele geschiedenis en van heel de schepping. In de psalm klinkt dit bewustzijn overduidelijk en wel als reactie op een sprekend voorbeeld van de invloed van de Heer in de internationale ontwikkelingen (eerste lezing uit Jesaja 45,1.4-6). “Ik ben de Heer, en niemand anders! Buiten Mij is er geen God” krijgt de heidense Perzische vorst Cyrus te horen, die in 539 aan de macht komt en in zijn bestuurlijke wijsheid een maatregel neemt die een eind maakt aan de ballingschap, maar zich daarmee zonder het zelf te weten een instrument toont in de hand van de Heer.

In de antwoordpsalm reageren wij hierop met een dubbele  oproep tot lofprijzing telkens gevolgd door een motief. Het gaat (in vers 1 en 3) om een oproep aan alle landen tot zanghulde met het motief dat de Heer schepper is: “De goden der volken zijn maaksels van mensen, maar Hij is de Schepper van het heelal.” En het gaat (in vers 7-8) om een oproep aan alle stammen en volken om met gebaren van huldiging hun respect kenbaar te maken met het motief dat de Heer koning is: “Zegt tot elkander: De Heer regeert ! De volken bestuurt Hij met billijkheid.”(vers 10)