Twintigste zondag door het jaar: psalm 67

De zegen die Israel in psalm 67 van de Heer voor zichzelf vraagt dient een universeel doel: dat men op aarde Gods wegen mag kennen, in alle landen het heil van God. In het kennen van die wegen ligt de ervaring opgesloten dat God alle volken rechtvaardig regeert en dat Hij alles op aarde bestuurt. De volken mogen zich verheugen in het hebben van deze ervaring.

De volken mogen de Heer dus erkennen op het zien van de zegen die deze God schenkt aan zijn uitverkoren volk. Het laatste vers van de psalm vat nog eens samen: “God geve ons zó zijn zegen dat heel de aarde Hem vreest”.

Met deze psalm – slechts vers 4 (waarin sprake is van de dank die de volken brengen) en vers 7 (waarin toegespitst wordt op de vruchtbaarheid van de aarde) ontbreken – antwoorden wij op de eerste lezing die genomen is uit de profeet Jesaja. In Jesaja 56,1.6-7 is een profeet aan het woord die optreedt na de ballingschap temidden van het volk dat in Jeruzalem en Juda  een nieuw bestaan poogt op te bouwen. Vanaf hoofdstuk 56 bevinden we ons immers in de derde afdeling van het boek Jesaja, de zg. Tritojesaja. De tekst begint in vers 1 met een vermaning gerechtigheid te beoefenen. In vers 6 en 7 gaat het over de vreemdelingen die zich aansluiten bij de verering voor JHWH. Ze zijn welkom bij de Heer. “Ik geef hen vreugde in mijn huis van gebed…mijn huis zal genoemd worden: een huis van gebed voor alle volken”. Het is dan ook meteen duidelijk waarom psalm 67 hier het antwoord vormt.