26ste Zondag door het jaar: psalm 19

Lettend op datgene waar eerste lezing en tussenzang inhoudelijk over gaan, op hun thematieken dus en een mogelijke schakel daartussen, kom ik tot de volgende vergelijking. In de eerste lezing vinden we een dialoog tussen Jozua (“reeds als jongeman in dienst van Mozes gekomen”) en Mozes, waarinJozua zich afvraagt of zijn heer niet moet verbieden dat enkele mannen uit het kamp op eigen initiatief profeteren, dus buiten de rechtstreekse bevoegdheid van Mozes om. Waarop Mozes zegt dat hij wel zou willen dat heel het volk van de Heer profeteert.

Mozes, de wetgever, in dienst als de knecht van de Heer, eist dus een bescheiden plaats op voor zichzelf. En in de tussenzang vinden we in de vierde strofe (dat is vers 14 uit de psalm): “Bescherm uw knecht tegen hoogmoed, geef die geen macht over mij”.

Dit lijkt het schakelthema te zijn, maar er is dan toch een groot verschil tussen de schakels. In het geval van de lezing gaat het over de omgang met een juridische bevoegdheid, in het geval van de tussenzang over het besef van eigen kleinheid als het gaat om de mogelijkheid de wet van God volledig in praktijk te brengen.

De tussenzang is opgebouwd uit 4 strofen, waarin slechts 5 verzen zijn opgenomen uit psalm 19, die in zijn geheel 15 verzen omvat. Het betreft vers8,10,12-13 en 14 (vers 12-13 vormen samen strofe 3 van de tussenzang). Strofe 1 en 2 (resp. vers 8 en 10) bevatten in een overvloed van woordvariaties lovende uitspraken over de wet van de Heer. Strofe 3 bevat een dubbelzijdige zelfreflexie ten opzicht van de volmaakte uitspraken van de Heer. “Uw dienaar neemt ze ter harte, hij wordt er rijk voor beloond” en: “Maar wie beseft al zijn feilen? Vergeef mij ook wat ik niet weet.” De tekst gaat dan met deze bede in de eerste persoon enkelvoud verder en verdiept het besef van eigen gebrekkigheid in het vervullen van de wet van de Heer door de Heer om bescherming te vragen tegen hoogmoed. “Dan zal ik rechtschapen en rein zijn, door geen gemeenheid bevlekt”.