24ste zondag door het jaar: psalm 51

Dat psalm 51 een gebed is dat uitgesproken wordt door een individuele bidder is vanzelfsprekend gezien het thema. Uitgangspunt is immers het diepe besef van zondigheid, hetgeen uiteraard een hoogst persoonlijke aangelegenheid is.

De antwoordpsalm opent met een strofe van 4 regels, d.w.z. vers 3-4 van de psalm: een 4-tal smeekbeden:

God, ontferm U over mij in uw barmhartigheid,
Delg mijn zondigheid in uw erbarmen.
Was mijn schuld volkomen van mij af,
Reinig mij van al mijn zonden.

Gods barmhartige ontferming wordt nader gespecificeerd met behulp van een drievoudige variant: het te niet doen van de zondigheid

In de tweede strofe van 4 regels wordt dan de nieuwe situatie die daardoor mogelijk is geworden in een 4-tal beden (2 maal om iets te doen, 2 maal om iets niet te doen) onder woorden gebracht: vers 12-13.

Schep in mij een zuiver hart, mijn God,
Geef mij weer een vastberaden geest.
Wil mij niet verstoten van uw aanschijn,
Neem uw heilige Geest niet van mij weg.

In de derde strofe ten slotte wordt vers 17 (een bede om het de bidder mogelijk te maken een gelofte na te komen) gecombineerd met vers 19 (waarin afstand wordt genomen van de gangbare offerpraktijk door er een geestelijk offer voor in de plaats te zetten).

Heer, maak Gij mijn lippen los,
Dat mijn mond uw lof kan zingen.
Wat ik offer, God, is mijn boetvaardigheid,
Een vermorzeld en vernederd hart wijst Gij niet af.

In de eerste lezing( Exodus 32,7 -11.13-14) horen we hoe Mozes de Heer, zijn God, gunstig tracht te stemmen op het moment dat het volk in de woestijn tot zonde (afgoderij) vervallen is. Niet te vergeefs doet hij een beroep op Gods lotsverbondenheid met zijn volk vanaf Abraham tot nu toe: “toen zag de Heer af van het onheil waarmee Hij zijn volk had bedreigd.”