29ste zondag door het jaar: psalm 121

In de eerste lezing (Exodus 17,8-13)  wordt verhaald van de strijd tegen Amalek en van de uitslag daarvan: Jozua versloeg Amalek en zijn leger met het zwaard. De rol van Mozes hierbij is opvallend. Hij bevindt zich op afstand op de top van een heuvel. En zolang als hij zijn armen omhoog gegeven hield waren de Israelieten aan de winnende hand. Maar liet hij ze zakken dan won Amalek. Van de handen van een mens, vooral van de rechterhand werd geachteen bepaalde kracht uit te gaan. Door zijn handen op te heffen maakt hij ze zover mogelijk zichtbaar. De militaire kracht van Jozua en zijn manschappen wordt aldus gevoed met de spirituele kracht van Mozes, de dienaar van de Heer, zonder welke militaire kracht ontoereikend is.

De tekst van psalm 121, acht verzen omvattend, wordt in zijn geheel geciteerd in de antwoordpsalm of tussenzang. Het zijn 4 strofen geworden: 1+2, 3+4, 5+6 en 7+8.

Een individuele bidder ziet uit naar hulp van Godswege: zijn vraag is retorisch, want hij laat op vers 1 in vers 2 onmiddellijk zelf het positieve antwoord horen. Maar in de volgende 3 strofen staan de werkwoorden niet meer in de eerste persoon enkelvoud, maar in de derde persoon enkelvoud. Nu is de Heer zelf het onderwerp. Van Hem wordt in een rijke variatie van bewoordingen aangeduid waarin Zijn hulp bestaat  en daarbij wordt de bidder in de tweede persoon aangesproken (gaat het om een interne dialoog van de bidder bij zichzelf ? wordt aan het biddend individu als een pelgrim bij de tempel aangekomen  door de dienstdoende dienaar een antwoord gegeven?)

Strofe 2: Hij zorgt dat uw voet niet struikelt
               Hij slaapt niet, die waakt over u.
               Hij sluimert niet en Hij suft niet,
               Die over Israel waakt. 

En zo gaat het in strofe 3 verder: de Heer is preventief aanwezig, met als gevolg: “Bij dag zal de zon u niet deren, bij nacht doet de maan u geen kwaad”.

Het bewarende, leven in stand houdende en zorgzame van de Heer vult ook de vierde strofe.

Duidelijk is dat het gebaar van Mozes daar boven op de heuvel wordt geinterpreteerd als bijstand van de Heer zelf. En de positie van Mozes in het landschap klinkt nog door in de eerste strofe: “Omhoog naar de bergen richt ik mijn ogen: vanwaar kan ik hulp verwachten”. De bidder van de antwoordpsalm identificeert zichzelf een moment met Jozua en zijn makkers, verwikkeld in een strijd op leven en dood tegen Amalek.