11de zondag door het jaar: psalm 32

Het motief of het thema is hier de vergiffenis van zonden door de Heer, die gepaard gaat met de belijdenis van schuld. Strofe 1 (genomen uit vers 1+ 2 van de psalm) luidt:

Gelukkig degene wiens fout werd vergeven,
wiens zonde door God werd bedekt.
Gelukkig de mens die geen schuld heeft bij God,
wiens hart geen misdaad verbergt.

 Met deze dubbele zaligspreking richt zich de bidder van de psalm tot iedere mens: tot zichzelf maar tegelijk daarbij ingesloten tot iedereen, zodanig dat het voor ieder een uitnodiging is om deze woorden ook “voor zichzelf” te bidden. Maar dan gaat de antwoordpsalm verder met vers 5 in strofe 2 (vers 5 omvat 4 versgedeelten en kan dus dienen als een strofe van 4 regels). En in dit vers is het biddend individu aan het woord met zijn persoonlijk levensverhaal en nu wordt God ook rechtstreeks aangesproken. Het bedekt worden van de zonde door God vormt een gelukkig contrast met het bekennen (letterlijk: het niet toedekken) van de eigen zonde/ fout (enkelvoud, dus een concrete, bepaalde zonde).

 Toen heb ik mijn zonde beleden voor U,
mijn schuld niet langer ontkend.
Ik sprak: voor de Heer beken ik mijn fout;
toen hebt Gij mijn zonde vergeven.

De derde strofe is gevormd uit vers 7 en vers 11. Vers 7 verwoordt nog de persoonlijke verhouding tot God, maar nu met aandacht voor het gelukkig makende van de zondevergeving. In vers 11 richt de bidder zich tot alle anderen, die een oprechte verhouding hebben met God.

Mijn toevlucht zijt Gij, mijn redder in nood,
Gij hult mij in voorspoed en vreugde.
Weest blij in de Heer, alle vromen,
verheugt u en jubelt, oprechten van hart.

De antwoordpsalm volgt op vanzelfsprekend wijze nadat uit het tweede boek Samuel werd voorgedragen 12,7-10.13. De profeet Natan confronteert koning David met zijn zonde. “Toen zei David tot Natan: “Ik heb tegen de Heer gezondigd”. Natan antwoordde: “Dan heeft de Heer u deze zonde vergeven : gij zult niet sterven.”