Tweede zondag door het jaar: psalm 40

In vers 7 staan de woorden, die ons rechtstreeks verwijzen naar de tekst van de eerste lezing. “Gij hebt mijn oren voor uw stem geopend” herinnert aan wat wij hebben horen vertellen over  de jonge Samuël, die “”de Heer nog niet kende: een woord van de Heer was hem nog niet geopenbaard”. Tot drie keer toe meent Samuël stellig de stem van Eli zijn naam te hebben horen uitspreken, tot hij , op aanwijzing van Eli, nadat hij zich wederom te slapen heeft gelegd, het horen roepen van zijn naam “Samuël, Samuël” weet te beantwoorden met “Spreek, uw dienaar luistert”. Hiermee correspondeert in vers 8 van psalm 40: “Dus zei ik: ja, ik kom, zoals van mij geschreven staat: ”. De bidder van de psalm refereert hier aan de geschreven Wet, die hij op zichzelf van toepassing acht. Vers 9: “Uw wil te doen, mijn God, dat is mijn vreugde, uw wet is in mijn hart gegrift”.   

De beantwoording van de tekst uit 1 Samuel 3,3b-10.19 – gesitueerd in het heiligdom van de Heer waar de ark van God staat, dus de plaats van de cultus – met behulp van juist deze psalm is des te meer treffend daar in de psalm een afweging wordt gemaakt: het brengen van offers acht de bidder voor zichzelf van minder belang dan het volbrengen van Gods Wet (7-8). Daarnaast is er aan zijn kant grote bereidheid om in het openbaar te getuigen van Gods gunsten (10-11). In feite legt de bidder hiermee een grondslag voor de smeking waarmee de psalm in vers 12 (d.w.z. de antwoordpsalm, want in de canonieke  psalm volgen er dan nog 5 verzen) besluit: “Houd uw erbarmen, Heer, niet van mij weg, laat uw genade en uw trouw mij steeds behoeden”. Deze smeking om een nieuwe gunst correspondeert met de verwijzing naar een eerdere gebedsverhoring en de openlijke dankzegging daarvoor in de openingsverzen  van de antwoordpsalm: 2 en 4.